ft
ft
ft
ft
ii spreiden zij zich ten dans in een grooten kring
en r v thin i sell zweefden de subtiele lichaampjes der nim-
phen op een zachte melodie, die van over de velden
kwam aangedreven, als een zwoele windzucht. Steeds
hun zilveren lachjes klonken als klokjes over de weide
tot plotseling- 't slapend wezen in 't gras ontdekt
Een siddering wan schrik beroerde de tengere popjes
een vreemd wezen op hun weide, op den uitverkoren
grond, waar zij liun avonddans hielden
Langzaam, bevreesd voor 't Onbekende, naderden zij
voorzichtig 't slapend wezen en bekeken het aandachtig.
„Wat is hij lief," fluisterde een van hen, de jongste.
„Vertrouw hem niet, Zuster Intrepida," murmelde
een ander, „ik geloof, dat het een mensch is."
Plots ontwaakte de schilder. Een kreet van schrik,
een licht gesuizel door de bladeren en allen waren
verdwenen, allen, alleen Intrepida bleef. Zij wilde leeren
kennen dit nieuwe, vreemde wezen, dat zoo verschilde
van haar en hare Zusteren.
„Wie ben je?" vroeg de man, haar ziende.
„Ik ben Intrepida," antwoordde 't elfje, „ik ben een
nimph en ben jij nu een mensch?"
„Ja," zeide hij langzaam, „ik ben een mensch, een
schilder."
„Een schilder, wat is dat?" vroeg het nimph je nieuws
gierig.
En de man, opgaande in zijn kunst, Vertelde haar
van de heerlijke natuur, die hij zoo lief had, van de
zon, die in haar duizenden lichttin telingen al dit
wijder werd de kring, steeds vrooiijker hun elfendans
werd.
194