Een naamlooze Gedachte.
Kamer in 20.
Doodsche stilte. Zwaar drukte ze in de beweginglooze
hel verlichte massa om mij heen.
Buiten duisternis.
Vaag, donker, in een weemoedig waas van triestheid ge
huld, lag 't Valkenberg daar, waarover van ver 't licht
van straatlantaarns tot mij kwam, in een flauw schijn van
starende onbegrijpelijkheid.
Af en toe het bonken van schoenen op de houten trap,
en dan weer stil, doodstil.
Verweg klonk een slag van de torenklok, harmonisch
zacht, Wegstervend
Verder niets, 't Was als verging ik in 't eindeloos „niet'1',
dat al die stomme, stil-stareinde voorwerpen, die mij om
ringden, teweegbrachten
Breda, 3 April 1922. M.
163