De houten Stad.
(Ou de ba ra k ken k am pZeist)
De houten stad, moe en vergeten,
crepeert, verlaten. Haar bouw
draagt de ellende ingevreten
Nu is het avond en flambouw
en rood gloeit weer de zon de ramen
zoo kapot, en de geknakte daken
van zieke krottengrauwe draken,
die weemoed in hun lijven namen
en afgezonderd rotten achter prikkeldraad
Straks, laat
Strekken de schaduwen zich zwaar,
en spreiden stil een doodskleed over haar.
7—'22. E
165