Examen.
Daar gaan ze, in lange rijen, met bleek vertrokken ge
zichten en zenuwachtige gebaren. Nog zijn ze vol hoop op
dat eene, dat zij denken te krijgen. Zij zien reeds 't papier
met de woorden, die de. benauwende gedachten zullen weg
vagen, maar als dan de vraag voor hen ligt, dat nietige,
kleine papiertje, dat de staf breekt over zoovelen en zij
zien daar die woorden, in zwarte, scherp-onbewegtelijke letters,
dan weten zij ihun lot.
Hun oogen dwalen rond, hechten zich vast op één punt
en zij staren in die eindelooze verte, waaruit zij probeeren
te putten de wetenschap, die zij niet vermogen op 't strak,
glanzend-witte, papier te zetten.
Doodelijke stilte. Slechts 't krassen van pennen, in ijverige
eentonigheid, verbreekt li aar. Zij hooren 't, de ongelukkigen,
die niets weten. Hoe verwenschen zij 't oogenblik, dat zij
in zorgelooze onverschilligheid niet hebben bekeken die pie
terige figuurtjes, die eindelooze beschrijvingen.
Een angstige wanhoop teekent zich op hun gelaat. Zij
zoeken, zoeken en kunnen niet vinden. Waarom vragen
zij zich, waarom juist dit en niet dat andere?
Zij zien de leeraren, koel, onbewogen, met een tergend,
regelmatigen tred op en neer loopen; één woord, van hen
dat zij niet willen uitspreken
Zij zien de anderen ijverig schrijven en teekenen, en
weer buigen zij zich over hun papier en diepen in hun ge
heugende pen blijft werkeloos, tot eindelijk moe
deloos, gaan zij heen, de zaal uit
Eenige herexamens méér zijn gevallen.
Breda, 6 Juli 1922.
M.
167