op het juiste moment een grapje wist te plaatsen, hem nu
te weten op het ziekbed, dat wellicht zijn sterfbed zon kunnen
worden.
Aanvankelijk liet het verloop van de ziekte zich nogal
gunstig aanzien en mochten wij hem na eenige maanden eens
binnen de Academie-muren zien, maar onze „oude" Kapitein
zagen we niet meer terug. De sporen van het langdurige
lijden waren op hein gedrukt, een lijden dat nog niet be
ëindigd was en waarvan hem de waarheid maar al te goed
voor oogen stond.
„Neen," zeide hij bij een van zijne bezoeken, „jullie zien
mij, geloof ik, niet meer terug!"
Wij hébben hem niet meer terug gezien.
Kort na onzen terugkeer van het verlof bereikte ons de
ontstellende mare van zijn overlijden.
Niet alleen ons, cadetten, maar allen, die aan de K. M. A.
verbonden waren, niet in het minst het burgerpersoneel,
waarmede de Kapt. Halberstadt in. zijne functie van 'K. A. D.
veel in aanraking kwam, trof de slag zeer.
Hoezeer het verlies in broeden kring betreurd werd, bleek
wel uit de zeer groote belangstelling bij de ter aarde be
stelling. Ongetwijfeld moet dit den nabestaanden de over
tuiging hebben geschonken, dat velen in hun leed deelden
en met hen meevoelden; de waardeerende woorden die aan
het graf gesproken zijn, mogen hiertoe bijdragen.
Wij allen zullen nog vele, vele jaren cle herinnering met
ons dragen aan onzen Kapitein; nog langen tijd zullen wij
denken aan hem, als aan een sympathieken chef, als aan
een aangenaam mensch.
Hij ruste in vrede.
S. S.
51