PIERROT. Breda droop weer eens van muziek. Het was kermis. Op 't marktplein, op 't oude kloosterplein langs den singel, overal stonden de tenten, schreeuwden de kermisgasten. Van onder de blauwe kepi lachte een vroolijk huzarensnuit en de haarlok van onder de klep lonkte mee met zijn knippende oogen naar een dansende meid. Haast in iedere tent stond een orgel. Hier een kleine, dat je alleen hoorde als je er vlak bij was; daar een reuzen kanjer, die met veel belgerinkel en trommelslag zijn nieuwste mop ten beste gaf. Ze toonden dooreen, die orgels. Naast een serenade van Tocelli floot en roffelde het van Karolieneke. Kinderen met ballonnekes in d'r hand strekten hun armpjes uit naar den ouden marskramer, die kef-kef deed met een hondekopje en meteen kon sjilpen als een musch. Daar tusschen dat drukke gedoe nu, in het licht van die duizenden peerelampjes, die flikkerden in allerlei kleuren, liep Hans met de handen diep in de zakken, den hoed haast geheel over de oogen. Hij, Hans Yermetten, hij was niet vroolijk als de anderen. Waarom, dat wist niemand. Hij was nooit uitgelaten, deed nergens aan mee. 'tWas steeds, of hij een of ander leed droeg, het niet wilde deelen met een ander. Dweepziek noemde men hem op de H. B. S. Hij was daar „de idealist", werd er niet begrepen. Niet, dat ze hem niet mochtenneen dat niet, maar Hans och Hans daar kon je nu eenmaal niet mee praten. 119

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1925 | | pagina 133