Hans vond het leuk om eens over de kermis te wandelen.
Hij had schik in het juichen en joelen, vond wat lust in het
lachen en leven. Maar meedoen, ook eens als Jan Gajentaan
of als Kees met de meisjes naar de caroussel te gaanof met
een stel lui te fuiven in het „Zuid" of „Concordia", neen, dat kon
hij niet. Hij had het zoo dikwijls geprobeerd. Eens alles op
zij gezet, nergens aan gedacht dan mee doen nu, vooruit.
Hij was toch ook een jonge kerel. Maar dan 's avonds,
stapten ze op, één voor één, hadden ze hun afspraakje. En hij
was weer alleen.
Eens zou hij dan ook eens meegaan. Zwaar was toen zijn
hoofd van de bourgogne; had hij ook gelachen naar lokkend
blond vrouwtje, haar meegetroond. Maar toen hij goed en wel
op straat weer stonden de frissche lucht voelde langs zijn
heete hoofd, toen het meisje hem kneep in zijn arm, zich
drukte tegen hem 'm aan, had hij plots zich losgemaakt, ge
mompeld enkele woorden: Exuseer moet nog
ergens heen laat
En toen was hij weg geloopen, het meisje verwonderd alleen
latend. Even later op zijn kamer lag hij te snikken voor zijn
bed. Alleen een groote photo van een vrij bejaarde vrouw,
hoorde hem zachtjes ingehouden roepen van „Luus Lucie
vergeef me!"
Nu stond Hans te kijken voor een groote tent boven een
breede toonbank in 't rondwaar op kleine houten driehoekjes
mooie beeldjes en pullekes prijkten. Daar stond tusschen bonte
vaasjes, koperen klokjes en beeldjes van visschertje, lezend
meisje, schooljongen met een groote pijp in zijn mond, een
marmeren Pierrot.
Hans was plots getroffen door de schoonheid van het beeldje,
waaraan gewis een meesterhand had gewerkt. Hij kon er zijn
blik haast niet van af wenden.
Wat een houding, wat een uitdrukking, 'tis of hij zingt, of
hij zingt van liefde, van eeuwige liefde. Kijk die vingertjes toch
daar over die snaren, die krulletjes van onder zijn kop, zijn
gezichtje; o, wat keurig is dat ding. Hoe komt hij verzeild
tusschen zulk een lomp goedje; die groote kraag
120