RUST.
Schemerig donker was het in de ziekenkamer. De zware
overgordijnen sloten al het zonlicht af, kierden slechts even
open, om een streep diffuuslicht door te laten. In den donker
sten hoek lag de kranke op het ziekbed. Zijn wasbleeke gelaats
kleur en blond haardat verward op het voorhoofd plakte
verdoezelden tegen het hoofdkussen. Lusteloos hing een arm
van het dek naar beneden, de oogen, zwaar omwald, waren
gesloten, in het klamme voorhoofd stonden rimpelsde zieke
dacht. Hij dacht aan datgene, waaraan hij feitelijk niet moest
denkenaan de oorzaak van zijn ziekte. Achhet was weel
de oudezich immer herhalendegeschiedenisin een paar
woorden verteldhij, zij, gelukkigkomt een derdezij ver
vreemdt zich van hem en gaat tenslotte over tot nummer
drie. Een eenvoudige geschiedenis nietwaar, zóó verteld in de
nuchterheid van het volle leven. Maar het had hem aange
grepen, meer dan hij zelf vermoedde. Knagend kwamen de
gedachten telkens en telkens weer bij hem op, hij kon ze niet
stuiten, venijniger kwamen ze, verdwenen dan weer opnieuw,
om nog heviger op hem aan te vallen. Die gedachten, wie
raadt het niet, liepen over de teedere oogenblikken, die hij met
haar doorleefd hadhaardie hij alles had gegeven, zijn hart
en zijn ziel, zijn ziel, zoo fijn, zoo licht kwetsbaar. Op welk een
schandelijke wijze was zij met zijn kostbaar geschenk omge
sprongen, had ze het verachtelijk van zich geworpen, met een
achteloos gebaar de schouders ervoor ophalendBij deze her-
182