Zoo sprak men overal in de mierenkolonie. Een klein gedeelte echter hield moed en vertrouwde de vecht- mierenzij voelden de onmisbaarheid van de beschermers van het mierennest. Daarom spraken zij tot de anderen, maar deze wilden hen niet hooren. Ze werden gehoond en uitgejouwd. De meerderheid bracht den vechtmieren geen voedsel meer; langzaam maar zeker verzwakten deze. De vroeger zoo geduchte kaken, hingen slap neer. De oude kracht was er uit, met den dag vermagerden zij. De roode mieren zagen dit alles, 's Morgens wanneer de werkers uittogen onder bescherming, zagen zij de verzwakte strijders. In het heele bosch stonden de zwarte mieren bekend als stoere werkers, iedereen wrist hun volharding. Hadden zij hun nest niet gebouwd in het moerassigste gedeelte van het bosch. En nu Hu was alles er droog en groeide er gras. Er gingen stemmen op in het roode nest om de zwarten in te lijven. „Wat zou men er niet een nut van hebben, van deze flinke werkersen wat zou hun nest niet geschikt zijn voor eigen woonplaats Toen Op een mooien, zonnigen Herfstmorgen vielen de rooden in het zwarte mierennest. De verzwakte strijders vielen moedig aan, maarzij vielen onder de machtige wapenen van hun tegenstanders. Een klein gedeelte wist te ontsnappenzij verzamelden zich in de nauwe gang, die toegang gaf tot het inwendige van het nest, daar waar de schatten opgestapeld lagen. Doch ook hier kwamen de rooden. Moedig hielden de weinigen stand, één voor één vielen zij van teruggaan wisten zij niet. Gedrongen in het laatste toevluchtsoord van hun nest en dicht tegen elkaar, zagen de anderen den ongelijken strijd. Hun schattenwat hadden zij er nu aanin slavernij zouden ze voortaan zuchten. Nog één strijder was er overgebleven, de oudste, de wijste, ook hij wist van geen wijken. Van alle kanten werd hij aan- 141

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1925 | | pagina 155