MALLE WILLEM.
Ik zal nooit die figuur vergeten.
Ik was eens verdwaald in de bosschen bij een klein Veluwsch
dorp en in één van die lange laantjes van hooge denneboomen,
daar kwam ik hem tegen. Groote, krachtige kerel, hoewel hij
me al vrij oud scheen, hanteerende een dikke knoestige knuppel
als wandelstok. Zijn gelaat was bruin gebrand en hij droeg
een lange grijze baard; een echt zwerverstype. Toen ik 'm
aansprak, fixeerde hij me een oogenblik, schudde toen even
zijn grijze hoofd, kwam vlak bij me staan, zijn gezicht dicht
tegen het mijne, als of hij me wat influisteren wilde.
Toen kreeg ik ongeveer het volgende verhaal te hooren, een
verhaal, da.t hij me deed in een ietwat duitsch accent, half ver
tellende, half in zich zelf pratende.
Mensch, weet je niet dat ik gek ben? U moet me niet
naar den weg vragen. Ik ben ja een bitschen raar in mijn
hoofd. Pas erg krank geweest en heb lang op bed gelegen. Ik
weet den weg niet. Ik ben Malle WilhelmBegrijp
je me niet? Ik ben een bitschen krank hier in den kopf. Ik
zal U vertellen.
Ik ben 'n maal erg dronken geweest. Moet toen erg mal
hebben gedaan. Ich hatte gesoffen. Verder weet ik niet. Ik
ben pas beter en ze hebben me verteld dat mijn vrouw nu dood
is en mijn kinderen zijn weg, al getrouwd. Ik ben alleen op
deze wereld
Ik werd onwillekeurig nieuwsgierig. De man leek me niet
zoo gek als waarvoor men hem hield. En op mijn vraag of hij
lang getrouwd was geweest ging hij verder.
145