cieel aan deze neveninstelling der K.M.A. gegeven, tot op
den huidigen dag in de spreektaal bewaard bleef.
Krachtens het Reglement van 1828 (art. 9) kon aan of
ficieren van alle Wapens of diensten der landmacht en
aan beambten van den Waterstaat tot een getal, nader
door den Koning te bepalen, die wenschten hun weten
schappelijke kennis te vermeerderen, gelegenheid ge
geven worden, die toegepaste studiën op de K.M.A. bij
te wonen, mits zij de vereischte kundigheden bezaten. Dit
vormde de eerste bescheiden poging tot hoogere vorming van
ons officierskorps langs theoretischen weg.
Als een karakteristieke bijdrage ter kenschetsing van
de zeer groote beteekenis, welke destijds aan de wis
kunde met betrekking tot de krijgskunde toegekend werd,
kan gelden, dat art. 220 van het Reglement anno 1828
voor de K.M.A. nopens de voortgezette studiën van offi
cieren en beambten aldaar zeide: „Hunne studiën be
palen zich voornamelijk tot de toepassing der wis- en
natuurkunde op hunne Wapens", terwijl ook art. 222, de
onderwerpen omschrijvende, waarover „voorstellen aan deze
officieren en beambten gegeven worden", een nagenoeg uit
sluitend wiskunstigen geest ademt.
De bepalingen van laatstgenoemd e.v. artikelen vesti
gen overigens den indruk, dat het onderwijs op zeer rui
men voet geregeld was, meer in den geest der Hooge-
scholen. Behalve van „ter bewerking gegeven voorstel
len" is er sprake van „doen van verkenningen", „opstel
len van rapporten en nota's", „gesprekken van de leeraars
met diegenen, die zich oefenen", „het getal der officieren,
welke op één dag eenen leeraar moeten spreken", „de
Woensdag en Zaterdag nam. in het bijzonder bestemd
om de leeraars der Academie te gaan zien, ten einde met
118