hoogen; zelfs van een elementaire hoogere vorming was geen sprake meer. De toenmalige Gouverneur, Kolonel H. G. Seelig, zich blijkbaar volkomen de schade van dezen achteruitgang bewust, heeft destijds (1841) uitvoerig uiteengezet, hoe zulk een studieinrichting voor officieren, die reeds eenige jaren werkelijken dienst verricht hadden, bij de K.M.A. gevoegd zou kunnen worden met uitzicht op goede resul taten. De uitvoering van dat voorstel werd toen uitge steld om de nieuwe organisatie der Academie eerst te beproeven en daaraan een vasten grondslag te verzeke ren. Als man van karakter hield Seelig, de oude Art. C. der Citadel van Antwerpen, echter hetgeen hem goed scheen scherp in het oog om er te gelegener tijd op terug te komen. Bij het Verslag 1844 van de „Speciale Com missie van Inspectie over het Militair Onderwijs", welke jaarlijks de K.M.A. inspecteerde, was gevoegd een ont werp d.d. 3 Juni 1844 van den Gouverneur ,,tot toelating bij de K.M.A. van eenige jonge officieren der verschil lende korpsen van het leger, welke gelegenheid wenschen te erlangen, hunne studiën in de krijgswetenschappen voort te zetten om zich tot de dienst der staven te bekwa men en voor te bereiden, om meer waardiglijk hoogere rangen te bekleden."2) Het voorstel gold „eenige jonge officieren uit de verschillende Wapens, welke hunne eer ste opleiding bevorens aan die Academie hebben genoten x) Een der meest bekende figuren uit de eerste jaren der K.M.A, Tweede Gouverneur (1836 tot 1852). Zijn portret hangt in de receptie zaal. Zie voor hem: Militaire Spectator, 1864, en G. van Steyn, blz. LXIII e.v. 2) Wij cursiveeren. Eigenlijk de drie doeleinden, genoemd in de wet op het Militair Onderwijs van 1890, ten aanzien van de krijgs kundige studiën H. K. S. 121

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1927 | | pagina 131