Miep kreeg het een oogenblik te kwaad, geen wonder! De slaap doet echter alles vergeten, dus ging ik vroeg naar bed. Om een uur of vier den volgenden ochtend werd ik door het heftig te keer gaan van de prauw wakker en kroop uit mijn kajuit. Wij lagen onder de wal geankerd. Een paar loodrechte wanden en een branding van belang. De heele bemanning sliep als een os en wij lagen maar te dobberen. Daar ik de situatie zeer gevaarlijk vond, maakte ik den djoeroemoedie wakker, doch de man verklaarde, dat de menschen te moe waren om nu verder te roeien en hij in het donker toch niet verder langs de kust durfde. Dus liet ik de menschen maar slapen en ging zelf op wacht zitten. Zoodra het echter weer licht was, vertrokken wij en eindelijk tegen 8 uur in den ochtend kwamen wij aan. Toen de kampongbevolking ons zag komen, gingen dadelijk zeker 100 man het water in om de prauw door de sterke branding te trekken. Zoo kwamen wij zonder ongelukken aan wal, doch, zoodra Miep op haar beenen stond, viel zij om. Ik had Puck in mijn armen en duwde haar dadelijk den buitengewoon leelijken Radja in de armen. Deze lachte met zijn vuurrooden sirih-mond het kleintje toe, met het gevolg dat Puck een geweldige keel opzette van schrik. De arme man wist niet, wat te doen. Ik legde Miep op een, langen stoel, de trots van den Radja, en liet haar naar de pasanggrahan, een bamboekeet, dragen. Daar kwam zij dadelijk weer bij natuurlijk, en klaagde over grooten honger. Geen wonder, als je 36 uur zeeziek bent geweest en alleen spuitwater hebt gedronken in plaats van te eten. Ik bestelde dadelijk wat eten bij den Radja en we kregen een heerlijk maal, bestaande uit droge rijst en geroosterde kip met als sajor een afkooksel van jonge asam. Miep kon er haast geen hap van binnen 173

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1927 | | pagina 183