tot België schept, die voor beide landen, zoo nauw op elkajpder
aangewezen, niet dan goede gevolgen kan hebben.
Wij meenen, dat het verdrag in het licht van de be
langen van ons land, kan worden aanvaard, en zouden de ver
antwoording voor de verwerping niet willen dragen."
Jan Schilthuis zegt in „Economisch-Statistische Berichten"
van 9 Juni 1926: Aanzien in de internationale politiek zal
toch nauwelijks verkregen worden door het toegeven aan
exhorbitante eischen van anderen en bovendien zou het met
het prijsgeven van een deel onzer commerciëele positie in de
wereld, die wij als een kostbaar bezit hebben te verdedigen,
daar zij een der steunpilaren is van ons volksbestaan, wel
wat al te duur zijn betaald."
In hetzelfde blad van 24 Febr. 1926 zegt Prof. Ir. J. Nele
mans: ,,Een verdrag, dat voor Nederland of voor België alléén
licht- en geen schaduwzijden zou hebben, is wel niet bereik
baar; bij de uitvoering der verschillende bepalingen zal het
er dezerzijds op aankomen om te zorgen, dat mogelijke scha
duwzijden zich niet tot tastbare nadeelen ontwikkelen of
zoo mogelijk door nieuwe perspectieven in lichtzijden worden
omgezet."
Tot slot nog enkele meeningen van twee tegenstanders. In
een vergadering van het Nationaal Comité van Actie tegen het
Verdrag met België op den 20en Oct. 1.1., gaf Prof. Dr. E.
Moresco, oud-vice-president van den Raad van Nederl-Indië,
een beschouwing over den internationaal-politieken kant van
het Verdrag. Aan de Nederlandsche souvereiniteit wordt z.i.
door het Verdrag voor goed een einde gemaakt. Het kleinste
Belgische belang zal bij conflicten boven het Nederlandsche
belang gaan. Nederland zal zijn plicht, om orde en recht te
handhaven, niet meer kunnen vervullen bij aanvaarding van
het Verdrag."
Generaal Snijders, onze oud-Opperbevelhebber, sprak in
188