HAAR KEUS.
Snel viel de duisternis in. De krekels in het gras begonnen
hun nachtelijk concert. Vèr weg, ergens in de dessa, blafte
een hond, zong een bruine gestalte, roerloos gehurkt voor
zijn klein, wrak woninkje, een treurig, eentonig liedje. De
maan klom aan den hemeltrans en overgoot met haar zilveren
stralen het landschap. De kring van vulkanen, hoog en drei
gend in het manelicht, omsloot als een rij van grimmige wach
ters het dal. Diep beneden, in het laagste gedeelte, ruischte
een kleine beek, onzichtbaar door de bamboestoelen en het
opgaand looverhout aan haar oevers.
Een petroleumlamp verlichtte zwak de naaste omgeving
van een voorgalerij. Bij haar licht las een man, gezeten op
een schommelstoel, enkele oude kranten. Het zwakke, gele
schijnsel deed zijn sprekende gelaatstrekken scherper uitko
men. Hij was niet mooi, die man, maar een vast karakter sprak
uit de breede kaken en scherpe neuslijnen. Het zwarte haar
lag wanordelijk over zijn hoog voorhoofd. De zware wenk
brauwen vloeiden bijna inéén. Lange wimpers overschaduwden
de grijze oogen, die op bepaalde oogenblikken koud en hard
konden kijken en waarin dan een metaalachtige glans flik
kerde, als een in dreiging opgeheven lemmet. In één zijner
mondhoeken hing een oude pijp, waaruit een dun rook-
spiraaltje steeg. Hij was middelmatig gebouwd, had breede
schouders, een gezonde, gebruinde tint en was gekleed in een
soort toetoepjas van gestreept goed.
192