öpvangt, het is alsof hij met eigen handen zijn geluk, zijn
toekomst verscheurt. Een wilde drang komt in hem op om te
verwoesten, te vernielen. Het instinct van den oermensch
tracht zich een weg te banen; doch met een machtigen wil
beheerscht hij zich. Een siddering doorloopt zijn lichaam, zijn
kaakspieren ontspannen zich, de pijn glijdt weg uit zijn oogen,
om plaats te maken voor dien kouden glans.
Met een ruk keert hij zich om, gaat naar de slaapkamer en
neemt het portret van de vrouw. Vlak bij zijn gezicht brengt
hij het, alsof hij de beeltenis vast in zijn ziel wil prenten.
Dan sluit hij de oogen als voor een gebed, en plots, met
een gekreun, willigt hij haar verzoek in.
PAN.
197