DER ZEEËN LIED. In uren van rust, als de zonne verdwijnt, ln zilvrend glanzen 't maantje verschijnt, Als murm'lend en rits'lend en kabb'lend en bruisend 't Water dartelt en 't windje suizend Blaast over 't vochtig, matglimmend zand Van 't kale, doodsche, verlaten strand, Als lichtjes, groen, rood, flonkeren in 't verschiet, Dan jubelt der zeeën vroolijk lied. In uren van somber, dofdreigend gevaar, Als golven woest donderen door elkaar, Als bruisend en brullend 't water strijdt, En snerpend S.O.S. 't zwerk doorsnijdt, Als schepen verzinken en niet meer keeren, En stoere kerels den storm trotseeren, De leuze is: Ten onder of niet, Dan dreunt dreigend der zeeën somber lied. In uren, als 't dreigend gevaar is gedaan, En de vloot der visschers drijft statig aan, Als vrouwen staan turen: ,,Is hun boot er bij?" Een zuchtend: „Goddank! Zie mijn man, daar is hij!" 't Bericht is bekend: Geen boot is gebleven, Zelfs geen man, geen dier liet 't leven. Als de menigte dankend naar boven ziet, Dan zoemt zachtkens der zeeën onsterv'lijk lied. BOTA. 204

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1927 | | pagina 216