Beide keken naar de haven met haar drukte van schreeu
wende lossers, haar piepend draaiende kranen en het gebonk
van de vallende balken op de groote keien van de kade.
Over de roodbruine daken bimbamde de klok van den
kathedraalstoren, en de zware, lange tonen stierven golvend
weg over de verre groene weiden van het land van de
Mark.
Mooi is het hier, begon Kobus.
Ja, lollig jö, zei Kalong. Wat is het buiten toch heer
lijk altijd. Haast net Indië. Het lijkt, dat je- hier zit boven op
Goenoeng Monjet. Daar is Padang en dat water hier bene
den is dinges.
Dinges?
Nou, ja, ik bedoel dinges, Emmahaven. Moest je weer
scurp zijn, Kobus?
En plotseling grijpt Kalong den grinnekenden Kobus bij
zijn mageren arm en maakt een beweging alsof hij hem naar
beneden wil duwen.
Au, jö, Kalong, schei uit!
Kalong laat los, zwaait met zijn beenen en klopt met
zijn hakken een roffel tegen den muur.
Zul je er invallen! Ah jö!
En met een kattenlenigheid trok Kalong zich op aan een
boven hem hangenden tak en liep met elastische sprongetjes
den muur een keer over en wipte op een oude caponière.
Ook Kobus richtte zich op en stond Kalong met de han
den diep in de zakken na te kijken.
Met zijn hoofd naar beneden hing de Kalong nu met zijn
schoenpunten aan een groote ijzeren haak, die vroeger wel
licht diende om er een ladder aan te kunnen hangen.
Geloof maar, dat je dinges moet hebben om dinges te
zijn, zei Kalong, toen hij weer terug was.
Wat voor dinges?
207