DE TOREN.
Machtig rijst een slanke toren
Boven grijze stad omhoog.
Blinkend, als uit goud geboren,
Prijkt tot in der wolken boog
't Haantje, uitverkoren,
Boven op den toren.
Rond dien grijzen, slanken toren
Zeilen vogels zonder rust,
Wiegen op hun vlerkenwagen
Rond den toren, onbewust,
Vliegen doelverloren
Rond den stillen toren.
Hooger dan deez' hooge toren
Wil er een nog stijgen gaan,
Om dan even wat te rusten
Boven op den gouden haan,
En zich koning voelen
Van dat aardsche woelen.
Klokken kleppen klankakkoorden,
Galmen zwellen tot een zang,
Die zich voortplant door de beemden,
Mijlen ver, minuten lang,
Tot in 't niet verloren,
Verre van den toren.
Bij het zingen van den toren
Wijkt de voog'lenkring uiteen,
Sierlijk wendend, nog eens keerend,
Steeds in groepjes, maar niet één
Vlucht er bij het hooren
Zingen van den toren.