Ze zag Fer maar zelden, hij studeerde in een andere
plaats, had daar z'n club, z'n vrienden en kwam alleen over,
als hij er behoefte aan had of in moeilijkheden zat. Steeds
was ze bereid hem te helpen en steeds genoot hij weer, als
hij bij haar was. Dan beloofde hij, dat hij weer zou komen,
liever voor haar zou zijn, maar als hij weer eenmaal weg
was, voelde ze de groote leegte, die hij achterliet. Weken
aaneen kon ze soms niets van hem hooren, tot hij plotseling
weer bij haar opdook met de een of andere moeilijkheid.
Zoo had ze een jaar geleefd, steeds hopend, dat hij zou
veranderen, hem steeds helpend, als het noodig was.
Toen brak de oorlog uit. Opgetogen kwam hij bij haar,
vertelde, dat hij meeging, mee moest, en dat hij, als het
afgeloopen was, weer bij haar terug zou komen. Dan zou
hij haar trouwen, z'n onderbroken studie werd als geëindigd
beschouwd. Lachend en vol vuur verliet hij haar, een en al
enthousiasme, haar belovend veel te schrijven en haar
overal van te vertellen, 't Was haar, of er een deel van haar
leven verloren ging; zou hij ooit uit dien bloedigen krijg
terugkeeren? Met haar portret bij zich was hij vertrokken;
moest toch een herinnering aan haar hebben, als hij eenzaam
op z'n post was. Na maanden bereikte haar z'n eersten brief.
Alle vuur en enthousiasme waren verdwenen; 't was de taal
van een verharden, door de bloedige werkelijkheid koud
geworden man. Hij schreef, dat hij veel aan haar dacht, zij
z'n eenige steun was in dien onmenschelijken strijd. Nu
geloofde ze. Dat was niet meer de dolle jongen, die steeds in
moeilijkheden verkeerde. En ze bad, dat hij behouden bij
haar mocht terugkeeren.
Maanden hoorde ze weer niets van hem, tot er plots
bericht kwam, dat hij gewond was, waarschijnlijk blind
zou zijn en over 6en paar weken naar haar toe zou komen.
213