„Mijnheer de Garnizoenscommandant van Breda,
Dat de officieren van Uw garnizoen de behoefte hebben
gevoeld om niet alleen als burgers van Breda en als offi
cieren van het Nederlandsche leger sympathie te betuigen
met ons feest, maar om ook te getuigen van de bijzondere
banden, die hen en Breda aan de Koninklijke militaire
academie binden, stellen wij wel zeer bijzonder op prijs.
Vooral Uw woord van lof voor het cadettenkorps treft ons
bijzonder aangenaam.
Lof uit den mond van hen, die, als deskundigen, ons
dagelijks waarnemen met onze fouten en met onze deug
den, die de cadetten zien èn als oefenende soldaten, èn
als jongelui, die in hun vrijen tijd het gezellige leven hier
in Breda zoeken, heeft een groote beteekenis.
Ik heb het zooeven reeds gezegd: ik heb het vertrouwen,
dat Uw lof verdiend is. Uw geschenk, dat uiting geeft aan
de gevoelens der Bredasche officieren, zal door het cadet
tenkorps zeer op prijs gesteld worden.
Wel zijn in dieperen zin alle de kostbare geschenken, die
wij in deze dagen ontvangen, voor de cadetten bestemd,
maar dit geschenk heeft voor hen zulk een onmiddellijke
waarde. Het geschenk der officieren van het garnizoen zal
de gezelligheid en de intimiteit van de leeszaal bevorderen
en daarmede hun gevoel van en voor huiselijkheid binnen
de Koninklijke militaire academie.
Morgen zal H.M. de Koningin, vergezeld van Haren
Gemaal en Hare Dochter, de Academie de eer aandoen
van een bezoek. Ik hoop aan Hare Majesteit te mogen ver
zoeken, aan dit Uw geschenk, Heeren Officieren van het
garnizoen Breda, een nog hoogere wijding te geven, dooi
de eerste te willen zijn, die plaats neemt aan een van deze
tafels.
130