hoef te hebben aan de samentrekking van zijn kracht in een
leger; dan zal dus ook Nederland al zijn krachten uitslui
tend kunnen richten op de regelrechte bevordering van de
welvaart, van den geestelijken en lichamelijken bloei van
het geluk van ons volk.
Misschien zal eenmaal blijken, dat wij in dit tijdsgewricht
inderdaad hebben medegemaakt het gloren van een nieuwen
dageraad voor de menschheid.
Maar wij zouden ons zelf en anderen misleiden, indien
wij niet getuigden van ons inzicht, dat, wat ook de toe
komst in haren schoot verborgen moge houden, de wereld
niet zóó snel zal kunnen veranderen, dat ons volk ter be
scherming van zijne onafhankelijkheid een leger zou kunnen
missen binnen het tijdvak van eenige tientallen van jaren.
En zoolang ons land een weermacht zal behoeven, zoo
lang zal het de schoone taak der Koninklijke militaire
academie zijn, om officieren te vormen, die in elk opzicht
de verantwoordelijkheid voelen voor hun taak in het leger.
Zoo zullen dus, naar mijn inzicht, nog vele geslachten
van cadetten door de poort van het kasteel van Breda gaan
langs uw gedenkplaat, die ik op dit oogenblik, met grooten
dank aan Uwe vereeniging, zeer gaarne uit Uwe handen
aanvaard.
Moge deze herinneringsplaat aan ons jubileum den cadet
ten van heden en den jongen mannen, die na hen op dezen
gewijden bodem zullen worden opgeleid tot officier, tel
kens opnieuw voorhouden, dat het doel van onze legers,
hier èn onder de keerkringen, geen ander kan zijn dan dat,
waarmede in ons mooi Wilhelmus Prins Willem van Oranje
wordt geteekend:
„het Vaderland getrouwe"
134