Zeer geachte toehoorders.
De Minister van Oorlog heeft lot mijn voldoening het
voorstel willen goedkeuren om met een intieme plechtigheid
op bescheiden schaal, het feit te herdenken, dat heden de
laatste leerlingen van den Hoofdcursus worden voorgedra
gen voor benoeming tot tweede-luitenant. De laatste....
want nieuwe leerlingen zijn in de laatste twee jaren niet
aangenomen en het ligt in de bedoeling, dat dit ook in de
toekomst niet meer geschiedt. Al kunnen wij feitelijk niet
spreken van de opheffing van den Hoofdcursus omdat
het bestaan van deze inrichting in de wet is vastgelegd
toch moeten wij dezen dag eenigszins beschouwen als den
laatste, omdat een nieuwe wet op het militair onderwijs
zoo goed als stellig geen inrichting als de Hoofdcursus meer
zal creëeren.
Moeten we dus dezen dag zien als een van rouw, als een
weemoedigen dag? Ik meen van niet, al wordt ook heden
weer bewaarheid, dat „partir, c'est mourir un peu", dat
alle afscheid een stukje van ons zelf medeneemt. Als zoo
danig voel ik, nu ik de laatste vijf jaar de eer heb gehad,
directeur van den Hoofdcursus te zijn, wel degelijk iets in
mij afbrokkelen.
Overigens echter meen ik te mogen hopen, dat een heel
beknopte beschouwing over den Hoofdcursus onze gedach
ten toch in een andere richting moge leiden, een richting,
die ons den blik naar omhoog, naar den weg van den voor
uitgang doet slaan en waar vooruitgang is, daar past
geen neerslachtigheid of spijt.
In 1919 is met veel luister het 50-jarig bestaan van den
Hoofcurdsus gevierd en daaruit valt af te leiden, dat deze
inrichting als zoodanig in 1869 is opgericht. Het mag U
misschien eigenaardig toeschijnen, dat ik op deze indirecte
wijze naar den stichtingsdatum terugga. Maar ik doe dat,
198