legenheid op kosten hunner ouders de studiën te Delft te
volgen;
3°. beoogde men wederinstelling van een internaat. Voor
al Prins Frederik was, a l'instar van Pruisen, een groot voor
stander daarvan. Hadden de scholen te Honsholredijk en
te 's-Gravenhage zulks ook gekend, aan de in 1814 te Delft
opgerichte school voorzagen de cadetten of élèves, derhalve
hunne ouders evenals aan onze voormalige artillerie- en
geniescholen ten tijde van de Republiek in eigen onder
houd en logies buiten het schoolgebouw. Oudtijds had men
zulks voor een militaire officiersschool blijkbaar het juiste
midden geacht tusschen de universiteit met haar volkomen
vrijheid en geheel vrije studiën eenerzijds, het systeem der
kost- en drilscholen anderzijds. Bovendien behoefden ook de
korpscadetten niet in de kazerne te logeeren.
Of men nu in 1814 bij de oprichting van de A. en G.
school te Delft uit overtuiging, uit traditie of op utiliteits-
gronden tot dat oude stelsel was teruggekeerd, is mij niet
bekend. Zooveel is zeker, dat het gebouw, waarin van 1803
tot 1812 de Fundatie van de Vrouwe van Renswoude was
gevestigd (het tegenwoordige hoofdgebouw der Technische
Hoogeschool), hetwelk men voor de A. en G. school had
bestemd, wèl ruimte bood voor het onderwijs, doch geens
zins om 100 a 120 cadetten te doen logeeren en verblijven.
Het wonen in de stad werd echter vermoedelijk ook op
giond van ervaringen en uitkomsten weldra een groot
ndeel geacht, aanleiding gevende allerlei verkeerdheden,
schadelijk voor het aankweeken van een goede krijgstucht en
kameraadschap, nadeelig voor de studiën. Wat deze laatste
betreft, zullen bij die jonge cadetten, toegelaten van af hun
14e levensjaar, a fortiori de nadeelen zijn ondervonden,
welke ik 2 jaar geleden in den Almanak schetste ten aan
zien van de z.g. Applicaten te Breda, jonge luitenants der
272