ter aankomen. Vreemd doet dat aan, een stad zonder menschen. Tramlijnen, trottoirs, alles wijst op een druk verkeer en iets onlogisch komt bij ons op. Langs de buitenwijken komen we in het centrum. We hebben vast een grooten omweg gemaakt door de stad. Maar wat komt het erop aan. We fietsen maar door, zonder eigenlijk goed te beseffen waarheen. Opeens staan we voor het groote stationsgebouw en als door dezelfde gedachte beheerscht zeggen we: „Laten we hier wat rusten". Het is een ingewikkeld gebouw, nieuw en de kille ochtendwind blaast er van alle kanten omheen. Nergens een beschut plekje, nergens een hoekje buiten den wind maar al spoedig doet de neiging tot comfort onder voor de behoefte tot slapen. Overjas en broodzak zijn vol doende en in een klein portiekje liggen we broederlijk naast elkaar. Het knarsen van sloten, het opendraaien van deuren doet ons ontwaken. Als een warme uitnoodiging, als uitgebreide armen staan daar de groote, zware deuren van de stationshall open, in het half licht zien we lange banken tegen den muur staan, een warme lucht komt langzaam glijdend naar ons toe en als één man staan we spontaan op, nemen onze broodzakken en over jassen mee en stappen de hol-klinkende hal binnen. Alles is nog gesloten, de loketjes zijn dicht, toch lijkt het of het geroezemoes en leven van den vorigen dag nog hangt in de duister gebleven hoeken, tegen het plafond. Schuchter treden we binnen, ongewend als we zijn aan zulk een stilte in een station. Een vaag gevoel maakt zich van ons meester. Zijn er werkelijk geen menschen? 161

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1930 | | pagina 177