knikte en de jonge Javaansche zich haastte om het
gewenschte te halen, dacht hij aan de woorden van den
B.B.-er: „Pait en de Inlandsche vrouw, de geschenken
van de rimboe, een dwaas die ze niet neemt".
Gijs dronk veel dien avond, teveel. Telkens weer
verwijderde zich Sarinda, die geduldig, terwijl hij zijn
paitje uitdronk, op een matje naast zijn stoel zat, om
het glas bij te vullen. Gijs voelde zich steeds minder
somber en moedeloos. Het eentonige praten van de
Inlandsche, waarvan hij nagenoeg niets verstond, maar
dat hem toch aangenaam aandeed als verbreking van
de suizende stilte daarbuiten, deed hem zich minder
eenzaam voelen. Mede door de opmonterende, warme,
weldadige werking van de pait, voelde hij zich kiplekker,
als in geen maanden.
Langzamerhand deed zich het overmatig gebruik van
alcohol bij hem gelden, een benevelende duizeligheid
maakte zich van hem meester en het klamme zweet brak
hem aan alle kanten uit.
Sarinda, met verborgen belangstelling al zijn doen
en laten waarnemende, hielp hem, terwijl hij naar zijn
bed waggelde, waar hij zwaar neerplofte. Zachtjes en
teeder nam ze zijn kletsnatte jongenskop in hare bruine
armen en veegde het zweet van zijn voorhoofd, steeds
fluisterend herhalend: „Kassian, toean."
Terwijl Gijs de heete prikkeling van de alcohol onder
ging en de liefkozende, lang ontbeerde streeling van
een zachte vrouwenhand door zijn haren voelde, had
hij zijn eigen bittere gedachten. Als in een dolle warre
ling zag hij weer voor zich al die blijvende indrukken
uit zijn leven. Weer zag hij zich als cadet binnen de
muren van Kilacadmon, uitgelaten in uitbundige levens-
192