veroordeelde aristocraten binnen als een overwinnaar, met
opgeheven hoofd en brutalen blik.
De gevangenen zaten of stonden in groepjes bij elkaar
en schenen van zijn komst niets te merken.
Er heerschte in de zaal de vreemde, voelbare druk van
den naderenden dood, die alles beheerschte. Men schertste
en lachte, maar Sarrat werd onweerstaanbaar door iets
aangegrepen.
Hij had eenige menschenlevens op zijn geweten, maar
dit kende hij niet. Het was hem of een duistere, onzichtbare
gestalte zich door de zaal bewoog en zich neerboog over
de bleeke gezichten van al deze lachende menschen.
Sarrat voelde zich eenzaam, ze keken langs hem heen,
de aristocraten, maar hij voelde zich vreemd en bespied van
alle zijden.
Zijn oogen zochten hulpeloos de Larcyhij ontdekte haar
onder een raam. Ze sprak met twee aristocraten. Sarrat
kende hen, vader en zoon.
Zij vertelde blijkbaar een grap, hij zag haar tanden
glinsteren in het licht van het tralievenster. Het moest een
vreemde grap geweest zijn, want de jongste van de twee
mannen sloeg plotseling de handen voor zijn gezicht. Sarrat
meende, dat hij schreide.
Sarrat naderde haar, terwijl hij bevangen werd door den
angst, dat zij hem wilde bespotten, in deze omgeving
een prachtige wraak.
Maar de Larcy spotte niet, zij deed nooit iets, dat men
verwachtte.
„Sarrat?!" fluisterde zij vragend.
„Kom mee", zei hij, „hier kan ik niets zeggen.
Zij volgde hem naar een kleine kamer, een soort cel.
„Het spijt me, monsieur Sarrat", zei zij, „dat ik u niet
beter kan ontvangen."
164