Grillig somber, in wijd gewaad, waart rond het witte spook, medevoerend, lokkend, verlokkend velen, naar den alouden toren. Daar, kussend in hartstocht de bloeiende jeugd, stortte het neer, voerend mede, den tot overgave verleiden knaap. Ik zie in mijn droom, door een duisternis van eeuwen henen, een schitterenden ridder met gebronsd gelaat. De komende nacht omvat in schemeringen het, bij zomerdag zoo zonnig, woud. Nu buigen de boomen zich, door den geesel der winden, den ridder groetend. Hij gaat aan het hoofd van den stoet, op 't vurig ros gezeten, dragend een zilveren helm en naast hem rijdt zijn jonge neef. Het Kasteel waakt. Het wacht den burchtheer in onbegrensd verlangen, met wonderlijke rust, met twee donkere oogen en een rooden mond. De torens rekken zich uit tot in de zwarte luchten. In de schemering van den komenden morgen, ontwaar ik in mijn droom, de grauwe muren en de stompe torens, troosteloos door den woesten voorbijen nacht. De slotbrug valt. Trompetten weerschallen in de grachten en doorschett'ren den schuchter ontluikenden morgenstond. De burchtvrouwe ontwakend, snelt haar gemaal nu tegen zij begroet den schoonen jeugdigen ridder, kust hem het 180 Het spook van Henricus.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1931 | | pagina 190