en gaan van elkaar, de handpalmen keeren zich naar boven
in onzegbaar verlangen.
Midden in het gevecht raken de handen elkaar. Ze springen
terug, alsof ze door een slang gebeten zijn, in een onbe-
grijpelijken afkeer.
En dit verandert het spel geheel.
Tot nu toe waren ze alleen, ieder voor zich, dat wil
zeggen, ze waren zich niet van eikaars aanwezigheid bewust.
Ze voelden zich verlaten en onbespied, maar nu weten
ze dat de ander er is. Ze worden plotseling stil en beschaamd.
Ze liggen weer lusteloos op het marmer, geveld door een
plotselinge schaamte.
Maar dan verwint langzamerhand een dwingende drift,
een ontoombare kracht de schaamtevolle stilte. Er gaat
iets gebeuren.
De groote hand ligt stil, maar nu en dan gaat er een
nauw merkbare trilling door de lange, gespierde vingers.
Langzaam krommen zij zich, zacht hoort men de nagels over
het marmer krassen. Dan weer plotseling ontspant de hand
zich nauw-merkbaar. Ze ligt weer een oogenblik als levenloos.
Het handje aan de overzijde voelt de spanning in de lucht.
Ze kromt zich licht, maar gaat dan weer stil liggen.
Zoo liggen ze tegenover elkaar, als twee kleine wilde
dieren, tot den sprong gereed in deze twee handen open
baren zich op dit oogenblik de meest primitieve drangen
naar vernietiging en zelfbehoud.
En nu zijn ze van plan elkaar te vernietigen, ze kunnen
niet anders, evenals dieren in doodsnood. Beide zullen tot
het uiterste vechten, de kleine hand voor haar liefde, de
groote voor haar vrijheid.
En wanneer de stemmen zich opnieuw verheffen, dan
beheerschen de handen zich niet meer, bewust van eikaars
nabijheid, zonder schaamte.
17-7