eenzaam en stil, verlatener dan ooitze ligt daar als een
gestorven vlinder, een gebroken bloem, als een verslagen
mensch, als alles, wat maar ellende beteekent in deze wereld.
Eindeloos lang ligt ze daar zoo ze merkt niet wat er
om haar heen gebeurt. De lucht wordt stiller en stiller en
de zon is al ondergegaan.
Een lange, donkere schaduw glijdt over het witte handje
heen, en ze blijft zoo liggen als een beeld van schreiende
ellende.
Maar plotseling plotseling beweegt zich die vreese-
lijke hand, die groote, gespierde hand, en in het half duister
zie ik, hoe ze zich langzaam naar het kleine, wanhopige
handje beweegt en haar omsluit, met een erbarmen, met
een mededoogen, welke de eenige troost der menschheid is.
K.
179