Ën zoo zijn we gekomen tot het feest, dat Herodes gaf, in zijn wit paleis, ter eere van zijn geboortedag. Hij is omringd door zijn hovelingen, die op hun rustbanken liggen en den wijn door hun keelgat gieten. Daar zijn verder alle grooten van het rijk, daar is 's konings broeder Filippus en zijn vrouw Herodias en hun dochter Salomé. Herodias is gezeten naast den koning. Ze kijkt naar den heerscher en hult zich in zijn grootheid. Ver achteraf zit Filippus, en hij drinkt wijn, heel veel wijn, want hij voelt wel, dat hij geen heerscher is en heelemaal geen grootheid bezit. Salomé eet en drinkt niet en dat is vreemd, want iedereen eet zooveel hij kan, omdat hij dan meer wijn kan verdragen. Herodes kent de genoegens van deze wereld. De wijnen zijn uit de mooiste druiven geperst en de spijzen zijn bijna even smakelijk, als de verboden vrucht uit het paradijs. Salomé's oogen zien over de hoofden der eters heen, naar iets in de verte, haar gezicht is zoo bleek als van een doode. Nu en dan staakt een der hovelingen het drinken en kijkt tersluiks naar dat wonderlijk mooie gezicht. Allen, die dit doen, slaan echter hun oogen oogenblikkelijk weer neer en allen verbergen iets, dat ze zoo graag hadden willen vragen. Maar de wijn wordt in steeds grootere hoeveelheden gedron ken en dat maakt de tongen los en de geesten moediger Jaen nu naderen we eindelijk het oogenblik, dat deze geschiedenis haar bestaan waardig heeft gemaakt, een oogenblik, dat slechts aarzelend en onzeker beschreven kan worden. Want in dit enkele oogenblik, in die enkele minuten, belijdt Salomé haar grootste zonde en zal zij haar grootste zonde boeten. Tusschen de roodverhitte koppen der hovelingen, tegenover den beschonken Herodes en haar beschonken vader, danst Salomé. 188

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 214