En dit is misschien voor het eerst, dat Salomé in groote
hulpbehoevendheid naar de vrouw gaat, die haar moeder is.
Herodias buigt zich over het tragische wezen van haar
dochter en fluistert één woord, om daarmede liet zondige
verlangen te openbaren, dat Salomé reeds in zich droeg.
En Salomé danst nog ééns als een verloren kind, met
het beeld van haar zonde voor de oogen en als ze
opgehouden heeft, brengt Herodes de hand voor het gezicht
en vraagt wat zé wenscht.
Salomé zwijgt en de hovelingen zien haar en Herodes aan.
Dan begint ze te spreken. Ze zegt, dat ze geen goud wenscht
en geen juweelen, geen eer en geen koninkrijk, maar dat
ze wenscht, dat een mensch zal sterven, dat zijn hoofd
haar gebracht zal worden op een gouden schotel.
Herodes springt opin doodsangst. Hij heeft gedroomd
van het leven en niet van den dood. Hij is zoo bang, zoo
bang voor Johannes, voor Salomé en voor zichzelf, en hij
biedt haar nog eens zijn rijk en zijn goud en alles wat hij
ter wereld maar bezit.
En nu is het zoo'n vreemd en onoplosbaar raadsel, dat
Salomé's oogen even koud en ondoorgrondelijk blijven als
immer, dat ze niet mild worden bij de gedachte aan het
leven van Johannes en het leven van haarzelf, dat verloren
moet gaan, en dat ze blijft volharden in haar wensch.
Herodes' knechten brengen de schaal, huiverend van angst
en deernis, en zij geven haar over in de teere handen van
Salomé als een ondraaglijke last.
Salomé heft de schaal op en vestigt haar oogen op het
gelaat van Johannes. Dan gaat zij heen, eenzaam en name
loos ongelukkig.
K.
190