Zijn armbewegingen worden vloeiend en onbezorgd door
een verborgen vreugde. Hij neemt zijn instrument op, alsof
het een wonder is en begint te spelen, alsof hij een wonder
verricht.
De viool is echter heelemaal geen wonder en zijn spel
nog minder.
Gewoonlijk weet hij dit wel, maar nu niet. De nachtwind
is gekomen en heeft zijn eerste droomen verwekt.
De zomernacht is over de zee komen aansluipen en heeft
het licht van de wereld verjaagd. In de duisternis ontstaan nu
echter andere werelden, die in de zon verborgen zijn gebleven.
De droomen komen uit hun donkere schuilhoeken tevoor
schijn.
Ze beginnen te leven, onbewust van elkaar te bestaan,
beschermd door de duisternis en tot leven gebracht door
den nacht.
De violist leeft in zijn droom. Hij heeft zijn bleeke hoofd
op het instrument gelegd en speelt.
Nu en dan kijkt hij rond met rustigen en gelukkigen blik.
De jonge vrouwen in de zaal zijn vol onverwachte en
beloftevolle geheimen.
Het leven is voor den violist weer vol beloften.
De zaal merkt het niet. Ze heeft dezelfde gedachten,
dezelfde bestemming gehouden. De meisjes en vrouwen zijn
niet veranderd ze denken niet aan den violist, evenmin
als aan iemand anders, behalve aan zich zelf.
Iedereen denkt aan zich zelf.
De vrouw van den violist is thuis en denkt aan zich zelf.
Ze staat voor het raam en kijkt naar beneden in de straat.
De straat is lang en alle huizen zijn gelijk. Ze kan de heele
rij lichtjes zien, die aan weerskanten op het trottoir staan.
De straat is heelemaal leeg en de lichtjes staan er eigenlijk
voor niets.
192