De vrouw van den violist staart glimlachend in de duister nis. Haar man zal dien nacht wel niet de leege straat bin nenkomen, omdat hij het daar ergens buiten prettiger vindt en dat is misschien begrijpelijk. Maar voor haar is het niet begrijpelijk. De violist en zijn vrouw begrijpen elkaar eigenlijk heele- maal niet. Over het algemeen kan men haar positie niet benijdens waardig noemen. En dat is wel aan haar gezicht te zien. Ze heeft een pijnlijken trek om den mond, die haar wel veertig jaar oud maakt, ofschoon ze zeker jonger is. Maar op dit oogenblik glimlacht ze tegen de donkere lucht, die boven de huizen te zien is, van de overzijde van de straat. Ze denkt wellicht, dat ze twintig is, nu. Haar droom is in den nacht te voorschijn gekomen als een uil, die het daglicht schuwt. Ze droomt gelukkig en onbezorgd. Ze is niet oud en wordt het ook niet, er is geen straat en er is geen violist. Ze droomt van een man, die niet van haar is en nooit van haar zal zijn. De man staat bij haar en slaat zijn arm om haar heen, alsof ze een jong meisje is. Er is niets, dat haar geluk verstoren kan. De vrouw van den violist is heel gelukkigze sluit de oogen en lacht zacht voor zich heen. Met ontroerende onschuld schenkt ze haar droom aan de duisternis, met ontroerend vertrouwen gelooft ze den nacht. De man, dien zij liefheeft, is een advocaat. Hij lijdt aan een hartkwaal. De advocaat is alleen in zijn kamer en denkt niet aan de vrouw van den violist. Hij zit achter zijn tafel en leest, of liever gezegd, tracht te lezen, want hij leest eigenlijk niet. Hij heeft te veel pijn. Zijn gezicht is er van vertrokken. 193

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 219