haar partner misschien aan iemand anders denkt, dan aan haar. Ze vertrouwt haar partner, ze vertrouwt de auto, die haar naar huis brengt, ze vertrouwt de wereld. Loulou kijkt naar de sterren en glimlacht tegen haar. Ze zijn goed en lief, de sterren, de jongen achter het stuur is goed en lief, de wereld is goed, zoo goed De auto vervolgt suizend haar weg, de radiator boort zich in den nacht, de koplampen wekken de roerlooze boomen uit hun slaap en een landlooper uit zijn droomen. De landlooper richt zich op, wrijft zich de oogen uit en kijkt de verdwijnende auto na. Hij heeft even een fee gezien met blond haar en een mooi, wit gezichtje. De fee had een shawl om haar schouders geslagen en de zwerver dacht een oogenblik, dat ze uit den hemel gekomen was. Hij blijft voor zich uitstaren met zijn slaapdronken oogen en denkt aan den tijd, dat hij rijk zal zijn en in auto's zal rijden, met mooie, blonde meisjes, die in zijde zijn gekleed. De landlooper droomt het meest van allen. Hij cijfert zich zeiven weg. Hij ziet niet zich zelf, maar alleen het meisje met het witte gezichtje en de roode lippen, want zichzelf kan hij niet schoon en mooi gekleed voorstellen. Langzaam slaapt hij weer in. Een glimlach ligt om zijn mondeen jonge fee kust zijn lippen. Hij proeft lekker eten en ligt op een zacht bed. Dan wordt hij weer wakker. In de verte gaat een nachttrein voorbij, naar het Zuiden. De landlooper kijkt naar de verlichte raampjes en denkt aan de gelukkige menschen, die zoo gemakkelijk kunnen zwerven. De trein verdwijnt in de duisternis, onbewust van den landlooper en zich zelf. Hij draagt de menschen mee door den nacht, met hun verwachtingen en wenschen. In de couchettes liggen ze, slapend en droomend, ze be- 195

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 221