wegen zich in hun slaap, alle lasten van zich afschuddend.
In de gang loopt nog een man. Hij blijft voor een raampje
staan en glimlacht cynisch. Hij is een regeeringsvertegen-
woordiger en heeft twee zinsneden in zijn hoofd, waarmee
hij de conferentie en de wereld hoopt te verbazen.
Op dit oogenblik gelooft hij het.
En toch is de regeeringsvertegenwoordiger een wijs en
cynisch man. Hij kent het gevaar van zijn droomen. Maar
hij weet eenvoudig niet, dat hij droomt. Hij overschat zich
zelf alleen maar.
Het conferentielid glimlacht cynisch, maar niet om zichzelf.
De gelukkige.
De trein dondert verder en draagt alles met zich mee in
den nacht, alle droomers en gelukkigen, alle geheimen en
wenschen.
Urenlang gaat die trein.
De regeeringsvertegenwoordiger slaapt. Hij heeft een
hoogmoedigen trek om den mond en beweegt zich onrustig.
Een streep maanlicht beschijnt zijn gesloten oogen. Om
zijn lippen trilt een glimlach vol verwachting.
De maan verlicht ook het gezicht van den landlooper.
Hij ligt met zijn hoofd op een hoop bladeren, als op een
zijden kussen. Zijn beenen liggen langs een sloothelling.
Hij wrijft met de hand over zijn mond en glimlacht.
De nachtwind doet hem huiveren. Hij keert zich om en
kruipt ineen, bescherming zoekend in zijn lichaamswarmte
en zijn droomen. Een boom spreidt beschermend zijn takken
over hem heen, de aarde draagt hem rustig en geduldig.
De aarde is goed.
Loulou slaapt. In het onzekere licht van de kamer is
haar gezichtje zoo wit als pas gevallen sneeuw.
Loulou heeft het warm. Ze heeft de dekens van zich
afgeschopt.
196