In het Oosten breekt de lucht. De violist staart met
wanhopige oogen naar het komende licht. Het „wonder"
ligt naast hem, geborgen in een zwarte kist. Het meisje
heeft de oogen gesloten. Ze is leelijk geworden in het
wreede licht van den morgen.
In de lange, stille straat, waar de violist woont, brandt
nog de eindelooze rij lantarens, die een trieste poging doen
om dit nieuwe licht te overwinnen.
De violist neemt afscheid. Ze geven elkaar de hand.
Hun verbitterde oogen ontwijken elkaar.
In de kleine kamer is het nog donker. De violist kent
den weg. Hij gaat naar het venster toe en trekt de gordij
nen met geraas van elkaar.
De kamer ligt vreemd in het grauwe licht.
De vrouw van den violist wordt wakker. Ze is plotseling
uit haar diepe geheimen verdreven en slaat vermoeid de
zware oogleden op. Over de eindelooze dakenrij ziet ze de
bleekroode streep, die door de grauwe lucht loopt.
De advocaat ontwaakt, omdat de pijnen te hevig worden.
Hij ligt met de handen om het hart gekrampt en kijkt
met opeengeklemde tanden in de duisternis.
Hij voelt een kouden wind, die over zijn gezicht strijkt.
Hij wendt het hoofd om en kijkt door het raam.
Dan ziet ook hij de vale streep, die zich ver in het
Oosten uitstrekt.
Loulou is wakker geworden uit haar grenzenlooze vreugden.
Haar jonge lippen zijn nog half geopend, haar blauwe oogen
kijken verschrikt omhoog.
Ze is ontwaakt, zonder dat ze weet, waarom. Alles is
doodstil en het is nog geen tijd, waarop jonge meisjes
gewoonlijk wakker worden, vooral niet als ze tot laat in
den nacht gedanst hebben.
Loulou's blik gaat langs het plafond en ontmoet de spleet
198