kiham Toean, een plotselinge vernauwing van de rivier in een bocht, met een verval van twee manslengten over enkele tientallen meters. De djoeroeg moedi, een pezige, oude Dajak, stuurde de boot naar land en ging op onder zoek uit. In zijn afwezigheid bespraken de Dajaks als uitgelaten kinderen het komende feest, de vaart door de gevaarlijkste aller Kihams. Na een tijdje kwam de lange figuur weer terug, een sprong, en voort ging het weer. De stroom greep, recht vóór was een dooreengeworpen steenenmassa, waardoor zich de Mahakam sissend en bruisend een weg koos. En recht, kaarsrecht op één der smalle door gangen, hield de djoeroeg moedi aan, links en rechts zijn bevelen schreeuwend. Achter op de prauw zat hij, als een Boeddhaalles aan hem sprak van ingehouden kracht. Straks zou die kracht zich uiten, dan zou zijn stuurmans kunst, hem en zijn tochtgenooten het spel doen winnen, of alles zou versplinteren tot een hoop waardeloos wrak hout, en wie nü, tot het uiterste gespannen, nog zon en water zag, zou dan de duisternis van den dood intreden. Het oogenblik was daar. Het zeven depa's lange gevaarte bedolf zich onder wolken van glinsterende waterdroppels, het pezige beeld achterop kwam in actie, een afgebeten bevel naar de linksche roeiers, een kapseisende beweging, die een golf water naar binnen deed stroomen en alles lag weer achter hen. Weer was de Kiham Toean genomen. Als uit één man, stonden de Dajaks op, en ver, vele malen weerkaatst door de groene, ondoordringbare haag aan weerszijden, gilden zij hun levenslust, hun vreugde uit. Achter hen, brulde de Kiham om zijn verloren prooi. En als wilde de Allerhoogste ook een blik van instemming geven, met den uitslag van het tweegevecht, zoo schoof een wolk voor de zon en het licht verloor zijn kracht voor een 201

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 227