toonden zich de popperige houten paalhuisjes aan de Moeara Pintoe. Nog kon Bob niets onderscheiden. Hij wist het, straks bij dien hoogen boom zou hij voor het eerst menschen kunnen zien. Wanneer Puck daar met Hans stond als van ouds, zou alles in orde zijn, andersHij hoopte nog. Er stond geen Puck, noch was kleine Hans daar in zijn witte hansop. Het plaatsje leek in slaap. Bang voorgevoel bekroop Bob. Toen de prauw aan den grond schuurde, was hij er met één sprong uithet commando overgevend aan den sergeant, holde hij weg. Eén, twee sprongen, en hij stond in de voorgalerij. Lang zaam werd de deur geopend en Bob ving zijn bleek, ver magerd vrouwtje op. Kalm, haast onnatuurlijk kalm, ver telde zij hem alles; dat dokter nu bij Hans was, en dat er niets, niets aan te doen was. Afwachten was het eenige wat 'gedaan kon worden. „Laten we naar het huis van den dokter gaan Bobbie, jij en ik mogen niet binnen, het zou alles maar verergeren." Bob kwam in opstand. Waarom mocht hij er niet bij zijn, wanneer zijn kleine Hans den doodstrijd streed, maar Puck trok hem langzaam mee en samen gingen zij. Aan den hemel scheen onbarmhartig dezelfde zon, die zoo pas het tooneel van leven en kracht met haar licht had over goten. Nogmaals spaarde God hem op dezen dag, nu voor de smart van het verlies van zijn kleine Hans. De opkomende maan, die door het open raam hun slaapkamer met zilverig licht vulde, vond twee gelukkige menschen bij het bedje, waar kleine Hans, in gerusten slaap, onbewust van wat hem overkomen, van alle angst, die om hem geweest was, neerlag. Aan den wand rechts bij de deur, verspreidde een olie lampje zijn zwak geel licht, dat vloekte bij dat der natuur. 203

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 229