Baboö en Ardjo kwamen schuchter om het hoekje kijken.
Bob wenkte ze nader en stil, voetje voor voetje, kwamen
zij dichterbij, de goede zielen.
„Soedah baik lagi toean?"
Bob wees naar het rustig ademende kind en knikte.
Over beider gelaat vloog een glans van vreugde en impul
sief greep de oude Boe Puck's hand en bracht die aan hare
borst. Daarna, als beschaamd over haar optreden, verdween
ze weer, gevolgd door Ardjo.
Puck stond op en liep naar het open raam. Bob raadde
wat zij ging doen en liet haar gaan. Hij keek naar haar,
zooals ze daar stond, met gebogen hoofd.
Stil, heel stil draaide hij de pelita uit. Na een poosje keek
Puck op, zacht kwam Bob naast haar staan. Toen hij zijn
handen op haar smalle schouders legde, rilde ze even en
drukte zich toen vast tegen hem aan. Samen, arm in arm
keken zij naar het maanovergoten landschap vóór hen. Vredig,
mooi was alles. In een opwelling van geluk, bukte Bob
zich en kuste het matbleeke gezichtje naast hem en in die
kus lag heel de blijdschap dezer twee menschen, heel hun
vreugde over de Goddelijke beslissing.
De Mahakan stuwde zijn modderwater zeewaarts, de
wind bewoog de toppen der boomen in rythmische wiege
ling zacht en gedempt, als een wondere begeleiding van
den wind, kwam van den overkant vreemde tokkelmuziek.
SEDENG.
204