Droom.
Heel den dag hadden we geloopen, een djahatoefening in
sneeuw en ijs, en ik voelde de moeheid in mijn beenen.
Daar ik absoluut geen trek had om direct naar de slaapzaal
te gaan en me daar te verkleeden, begaf ik mij naar de
ontspanningszaal, waar ik warmte vermoedde.
In de cantine was de leegheid van een groote holle ruimte.
Door de beslagen ruiten vielen schuin in, de stralen van
de ondergaande zon, de strenge portretten aan den wand
hullend in een geheimzinnigen, rossen gloed.
Ik zette mij neer op de rugleuning van een stoel, achter-
overgelegd op de verwarmingsbuis en genoot, genoot van
de warmte, die langzaam opsteeg naar mijn slaperige herse
nen en de kilheid wegnam uit mijn vochtig uniform, genoot
van de stilte om mij, en de rust na den marsch.
En ik zat daar, gedachteloos rookend mijn cigaret, starend
naar Gods doovende fakkel, en om mij verzonken tafels,
stoelen en portretten als in een grauwen nevel.
Wolkenbanken hadden een gigantische poort gevormd,
waarin de Zon zich langzaam scheen terug te trekken in
een mengeling van kleuren, en het was als begaf zij zich
ter ruste na het beëindigen van haar dagtaak.
Een pianovirtuoos begon zacht, heel zacht, als was ook
hij gevangen door het mystieke licht dat zweefde rondom,
een melodie.
Zwakker in mijn ooren, werd het geluid der zingende
verwarmingsbuis, zachter het spel en langzaam verdoezelde
ook het wolkenfestijn voor mijn oogen en het werd mij of
een zware dikke mist öm mij trok.
Plotseling was het, als scheurde de witte wade en vóór mij,
scherp en duidelijk, zag ik een pad, breed en zonnig, aan
208