welks beide zijden zich velden uitstrekten vol kleurige bloemen en frisch jong geboomte. Naast het pad stroomde dartel een smal beekje, het weggetje volgend in zijn tallooze kronkelingen. Op dit pad liep een kind, jong nog, vol vroolijkheid en levenslustverveling was hem onbekend, want daar waren de bloemen, de boomen, de struiken; daar was het beekje, dat huppelde over steenen en met doorzichtige klaarheid vloeide over kiezelbeddingen. En daar waren vogels en dieren en zon daar was het Nieuwe, want het was immers een kind. Steeds verder door dalen en engten slingerde zich het pad en de eenzame kleine looper liep vele dagen en kreeg niet genoeg van alles wat zijn oogen trok. Steeds door begeleidde hem de beek, breeder en breeder wordend door het heldere bronwater der zij stroompjes, hem niet verlatend, ook daar waar geen pad was. Haar water werd als dat eener rivier, niet meer had zij haar vroegere klaarheid. Langen tijd voor mijn oog bleef het tooneel van het vroolijk voorthuppelende kind en ik geloof, dat ik om hem glimlachte in mijn droom. Dan plots was het alsof mijn hart ophield te kloppen. Waar was het kind? Daar was nog het pad, de rivier, het heerlijke land aan weerszijden waar was de speelsche onbezorgde betreder Ik spande mij in om deze plotselinge, verdwijning van den jongen te verklaren. Eindelijk zag ik. Een diep en steil ravijn sneed het pad, verraderlijk en plotseling, en de jongen, kijkend naar wat öm hem was, getrokken door het spel der dieren, zag niet wat vóór hem was, en het ravijn nam de onschuld op in zijn duistere diepte. Het was alsof mijn droom een oogenblik hokte, het laatste beeld bleefmet verbluffende duidelijkheid zag ik het ravijn,; toen plots, trok beweging aan de overliggende zijde mijn aandachtmoeizaam klom iemand daar naar boven. 209

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 235