bloemen verdreef, wanneer er geen leven en beweging was,
doch slechts de stilte Gods, zoo vroeg de man zich af,
waar deze weg, welke hem geen inspanning noch ver
moeienis kostte, hem heen zou voeren het pad zelf gaf
hem daarop echter geen antwoord, slechts daalde het sterker
en sterker, naarmate dagen en nachten vergingen. Dit ver
heugde den man, want zou hij zoo zijn doel niet sneller
bereiken
Toen kwam een dag, dat de Barmhartige medelijden kreeg
met den rusteloos voortloopende. Hij zond mist op zijn pad.
En de man zette zich, om op haar verdwijnen te wachten,
want hij was niet gewend, dat hem moeilijkheden bereid
werden.
Trachtend de ongrijpbare, onvoelbare wade met zijn blikken
te doorboren, wachtte hij vele uren en de kilheid greep
hem tot in het hart.
Toen plots scheurde het omhulsel en vóór hem, op slechts
enkele meters van hem, strekte zich een moeras uit, in
doodsche verlatenheid.
Uit verborgen hoeken stegen giftige en kwaadaardige dam
pen ten hemel. Vreemde, wonderlijke gedrochten kropen
rond en over het geheel hing een vuil grijze damp als een
zwaar looden deksel.
Naar dit troostelooze tooneel voerde het pad, dat hier
een groote daling kreeg.
Met een kreet sprong de man op, het pad in tegenge
stelde richting oprennend, met van angst vertrokken gezicht,
als een waanzinnige.
Spoedig echter waren zijn krachten, niet berekend voor
deze inspanning, uitgeput en sidderend, trillend over al zijn
leden om de afschuwelijkheid van het geziene, zat hij neer
aan den oever van een beek, en overdacht zijn toestand.
In zijn moede en verdoofde hersenen was het, alsof de
211