beletselen, die hem het verder gaan bemoeilijkten, duizende waren, of de bloemen verwelkt en de vogels hun stem en veerenpracht verloren hadden, en bitter weende hij. Maar dan plots herinnerde hij zich den driesprong, den weg, het visioen van Geluksland en verder ging hij. Vele waren de takken en boomen, die hem den weg versperden, vele de beken, die hij vroeger met lichten sprong overgegaan was en snel namen zijn krachten af, steeds grijzer werd zijn baard en haar, steeds dieper zijn trekken en toen hij ten laatste den driesprong bereikte, was hij nog slechts een schim van eens, zonder eenige kracht. In het Oosten, boven de bergen, kleurde zich de hemel in parelmoeren tintendan, langzaam verhief zich boven den bergkam de gouden schijf, statig en in grootsche pracht, bergen, bosschen, velden en den weg overgietend met haar licht en in dat licht leek het pad effen en zachtglooiend, de omgeving mooi, zonder eentonigheid. De man keek naar dit schouwspel en langzaam verdween uit zijn oogen het starre, dat hen de angst gegeven had en rustig, kalm werd het in hem. Geen vertwijfeling was meer in zijn hart. Hij voelde zich moe, dus legde hij zich neer. En met het gezicht naar de bergen, van waarachter de zon gekomen was, sloot hij zijn oogen. Voor altijd. En de zon weefde hem een lijkkleed en de beek mur melde zijn doodszangover hem streek de wind, als kuste die hem tot afscheid, mèt zich voerend naar het land achter gindsche hooge bergen, zijn ziel. Om mij was weer het kleurlooze waas, doch een plot selinge stoot deed mij ontwaken en ik keek recht in het lachende gezicht van Joop en ik wist, dat hij de man niet was. SEDENG. 213

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 239