ren nog steeds geen man te zijn, ook nog siechts jongens. De Senaatsvoorzitter, die den hamer reeds lang heeft neer gelegd, voert nog éénmaal het woord in cadettenkring. Hij herinnert ons aan onze samen doorgebrachte jaren van lief en leed. Heel ons cadettenleven trekt weer aan ons oog voorbij. Hierna moeten we, willen we ook het leven in, de harde werkelijkheid, waarvan we tot nu toe nog weinig- gemerkt hebben. Wie weet, hoe zwaar de strijd voor ons zal zijn, maar toch willen wij nu eindelijk op eigen beenen komen te staan. Alleen gaan we allen nog eenmaal terug naar onze oude „villa," niet willend vertrekken, zonder afscheid te hebben genomen van onze kameraden, die ook zullen volgen. Het zijn dan waarschijnlijk ook niet die kameraden, maar wel Kilacadmon zelf, dat wij nog eens willen zien. Nog eens willen wij, en juist nu veel sterker, den band voelen die ons tot een apart Corps maakt, ook later in de maatschappij, nü juist dien band des te krachtiger voelen, nu wij merken dat hij zal gaan verslappen. Yoor het laatst staan we in de oude cantine, waar zoo- velen vóór ons gestaan hebben, en waar zoovelen na ons staan zullen. Nog even een ronde over de slaapzalen, het des te prettiger vindend omdat het verboden is. Nog even zijn we cadet. Dan staan we weer onder de oude poort, links het wacht- verblijf, rechts de piketkamer. Dan gaan we voor goed, sterk beseffend, dat deze periode achter ons ligt, afgesloten is voor immer. Een week later vertrekken we, jong, levenslustig, nieuws gierig naar het nieuwe, vol verlangen den strijd te kunnen aanbinden. Niet één denkt nog aan het oude. H. 219

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1932 | | pagina 245