dat iedere winter weer zal komen,
dan slepen de snaren het oude lied
zoo treurig en dor van tonen.
Schril schreit de schreeuw van 't hert,
dat vliedt
om aan een schot te ontkomen.
Yan oude helden, en noorderlicht
van ijs, gestuwd tot dammen
een wit en smetloos sneeuwgezicht
met kale gladde stammen.
Dan valt de gouden glans in 't niet
van zon en groen en licht,
en kromt de oude den z'n rug
en kreunt al buigend door 't gewicht
de eeuwenoude boomenklacht
Geheimnis
stilte
dorheid
nacht
Zet om, viool en harp, uw toon,
en keer die melodie.
Laat klanken kraken paren
van groote eiken in hun pracht
aan knersen van de gouden snaren
als teeken van de wintermacht
De melodie, de herfst vertolker
in kleur van zomerscheiden
lost op in onmacht voor het noodlot
in 't slotkoraal van wintertijden.
Nilvar.
200