Blauw licht straalt in de kamer. Mooi blauw licht. Het
tintelt en danst op en neder en glijdt over het kussen op
mijn bed, beroert even mijn gezicht en blijft dan schijnen
op mijn gelaat dat nu van zichzelf een bleeke, blauwe glans
uitstraalt.
Het is stil, doodstil om mij heen, zoo stil alsof ook ik
dood ben.
„Neen, gij zijt toch niet het licht des doods
Verschrikt zie ik om mij heen, maar alles blijft rustig.
Alleen vreemd blauw steekt mijn gezicht tegen het witte
kussen af, terwijl het mooie licht zich in de half geopende
oogen spiegelt, die strak kijken en zonder uitdrukking zijn.
„Gij zijt blauw, omdat gij rein zijt en rein ishetteeken
des doods
Er gaat in mij een groot verlangen naar dit blauwe licht,
dat ik in mij opnemen wil, er in opgaan, er in zweven en
ik zweef langzaam hooger en hooger; vreemd klein zie ik
onder mij het bleeke gezicht op het witte kussen.
„Gij zijt stof en zult tot stof wederkeeren
Nu is het verdwenen en verder zweef ik. Het wordt kil,
ik voel het.
Dan zie ik gestalten opdoemen naast mij, vóór mij, achter
mij, overal om mij heen, die plechtig en onhoorbaar mij
voorbij zweven.
„Waar gaat gij heen, gij gestalten
„Gaat gij denzelfden weg als ik?"
Maar ze wenken mij slechts, terwijl ze zich verder
spoeden,
227
Blauw licht.