Er was geen tijd, een wazige violetgrauwe sfeer van
eeuwigheid was om mij heen. Rondom gleden lichtende
bollen, planeten, sterren, kometen, meteoren, ver weg zag
ik de oude, kleine aarde, draaiend om haar as, draaiend om
de zon, als een klein, onbeteekenend orgaantje, gehoorzamend
aan een wet.
Ik zag de wereld, doorzag haarniet in de lengte of
breedte of diepte, maar naar haar wezen.
Een bol onnoozelheid, onbewust voortdravend, de menschen
jachtend.
De aarde was één reeks getallen, één hoop snelheid, een
smeltkroes van geld en goud en onzedelijkheid, een dronken
tooneel van luxe en ellende.
En de menschen lachten en genoten.
En ik lachte.
De menschen teekenden en maakten berekeningen
machines, huizen, motoren, schepen, kranen, tanks, boor
machines, vliegtuigen de techniek reikte met haar kracht
boven de wolken.
En toch tuurden de geleerden met hun kijkers naar het
oneindige en ze begrepen het niet. De sterren kenden ze
in getallen en namen, maar ze dachten niet.
En ik zag de centripetale kracht, die in den handel
werkte, groote corpora, trusten, vennootschappen, banken,
alles eenheidde heele wereld was één in materie.
En ik zag de geesten van de menschen dwalen, denken
naar alle windstreken. De wereld was legio in geest.
230
Ik zag