De een dacht zus, de ander dacht zoo.
En een fakkel werd mij voorgehouden en ik las bij het
violette en gouden licht de letters, geschreven in de wereld
door de duistere machten.
Het werken in de wereld van de massa.
Een roode vinger wees omhoog en wenkte naar het licht
en vloekte temidden van staal en ijzer, kunst en tech
niek.
De menschen praatten, knap en kundig, met volgestampte
hoofden, ze spraken over Laotse, Plato, Dante, Goethe en
ze begrepen niets en ze spraken over politiek, paedagogiek,
techniek, economie, philosophie, strategie, theologie, en als
ze jong waren over erotiek en ze misten alles.
Met hunne knappe koppen waren ze dom en geesteloos,
want ze wisten te veel.
's Avonds vocht men om wetenschap te vergaren in kran
ten, boeken, op lezingen, of ze genoten van schijn.
En ze wisten heel veel.
En ik zag een ander gedeelte.
Een enkeling zat aan een zee of hoog op een berg, gezon
ken in zich zelf en zag als ik en hij zag mij en ik hem.
Midden in Thibet zat een kluizenaar in een hok met
spijkers beslagen en hij at weinig en dronk water en hij
kende veel; hij had nooit een boek gezien.
Hij was zich zelf, kende en zag.
Een ander probeerde het, maar deed alsof hij alles wist
en keek naar schijn en las wetenschap.
Het verderf van dezen tijd.
Geld, vroeger een ruilmiddel door menschen gemaakt,
nu een machtsmiddel, door menschen gezocht.
Kunst, vroeger een geluk, een zielerust, nu een beroep,
een lichaamsrust,
Techniek, een wortel van malaise.
231