160 De vogels zingen hun lied, alvorens het kopje tusschen de veeren te bergen. De maan schijnt nu, in volle pracht. In de verte klinkt een torenklok Heel voorzichtig, als ware hij bang om de stilte te verbreken, neemt Frits de riemen op, en roeit terug naar het strand. Zonder een woord te spreken, staren zij vanaf de duinenrij nog eenmaal naar de zee. Beiden, voelend de heerlijkheid der natuur, als een diepe ontroering, als een gelukkige vredebeiden, Frits en Nora. Zwijgend loopen ze naast elkaar.Zouden zij elkander begrepen hebben? Zouden zij nu weten dat ook in hen een deel leeft der natuur.Dat ook aan hen het leven is gegeven, opdat zij daarvoor teruggeven het mooiste, dat in hen is? Of loopen ze voort, blind en verstard? Er is er Een, die dit weet En zacht kabbelen de golfjes van de eeuwige zee. En het leven glijdt voort, dompelt zich in de menschen, en stijgt weer op De menschen zwijgen Eentonig klinkt het vallen der regendruppels. De zwarte, kale takken steken somber af tegen de grijze luchten. Af en toe doet een huilende windvlaag den regen striemen tegen de ruiten. En daarbinnen voert de Dood al langen tijd een verwoeden strijd. Met een hoogrooden blos en schitterende oogen wacht Nora, en luistert. Gisteren heeft ze Frits een telegram gezonden, vertwijfeld van smart. En zij bidt te mogen blijven leven, totdat ze hem nog éénmaal heeft gezien en om vergiffenis heeft kunnen vragen. En nog steeds kwam hij niet. Dan, eindelijk, hoort zij een bekenden stap. Ja, hij is het „OhFrits, wat ben ik blij dat je gekomen benten zij steekt hem beide handen toe. Eerbiedig brengt hij ze aan zijn lippen, diep ontroerd. „Is er nu heusch geen hoop meer Nora?" „Neen jongenGod heeft mij geroepen en ik moet gaan ANDANTE,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1934 | | pagina 176